Een paar dagen geleden schreef ik over het Musisch café in
Enschede waar destijds
amateurdichters uit hun werk konden voorlezen.
Enkele keren werden een aantal van de voorgedragen gedichten
in een bundel
"Een kleine oogst" gepubliceerd. Van mij werden
drie gedichten waardig bevonden,
en in de bundel
1979 - 1987 opgenomen, onder ander het volgende:
Venetië
Dukdalf
in een groen kanaal
van
de gouden lagunenstad,
een
meeuw landt op de witte kap.
De
gondeliers gaan aan de haal.
Dan,
in de San Marco, in het voorportaal
zag
ik hem staan bij de Christuswand:
het
kind in wit en blauw, overmand
hoorde
ik woorden in een nieuwe taal.
Ik
wenkte hem, aarzelend
volgde
hij mij naar de smalle boot
en
nestelde zich op mijn schoot.
De
gondelier, hij was een ingewijde,
voer
ons naar de overkant.
Het
kind had twee lichtjaren in zijn hand.
Een kleine toelichting. Waar gaat dit gedicht over? De dichter Achterberg zou nooit een gedicht toelichten. Hij zei
altijd: 'Er staat wat er
staat'. Maar ik ben Achterberg niet.
Volgens mij gaat dit gedicht over het geheim van een kind. Miljarden
jaren zijn ze er niet geweest, en dan zijn ze er opeens. Uit het niets? Of waren
ze er altijd al, lichtjaren geleden?
De San Marco dient als metafoor voor het Goddelijke geheim.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten